Traducciones de „kwajongens“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

kwa·jon·gen <kwajongen|s> [kwajɔŋə(n)] SUST. m

1. kwajongen (deugniet):

kwajongen

Bengel m

kwajongen

Schelm m

kwajongen

Lümmel m

2. kwajongen (snotneus):

kwajongen

Bengel m

kwajongen

Bürschchen nt

kwa·jon·gens·streek <kwajongens|streken> [kwajɔŋə(n)strek] SUST. f

kwajongensstreek

Jungenstreich m

kwajongensstreek

Schabernack m

kwajongensstreek

Lausbubenstreich m coloq.

ver·jon·gen¹ <verjongde, h. verjongd> [vərjɔŋə(n)] V. trans. (jonger maken)

verjongen

verjüngen

jong·mens <jongelieden, jongelui> [jɔŋmɛns] SUST. m

1. jongmens (jonge man):

jongmens

junge(r) Mann m

2. jongmens (jonge mensen) pl.:

jongmens

junge(n) Leute pl.

jongmens

Jugendliche(n) pl.

kwa·tong <kwatong|en> [kwatɔŋ] SUST. f bel.

kwatong

Lästermaul nt

kwatong

böse Zunge f

ver·vol·gens [vərvɔlɣəns] ADV.

vervolgens

dann

vervolgens

darauf

vervolgens

danach

vervolgens gaat u linksaf

und dann biegen Sie nach links ab

leer·jon·gen <leerjongen|s> [lerjɔŋə(n)] SUST. m

leerjongen

Lehrling m

loop·jon·gen <loopjongen|s> [lopjɔŋə(n)] SUST. m

loopjongen

Laufjunge m

loopjongen

Laufbursche m

loopjongen pey.

Handlanger m

snot·jon·gen <snotjongen|s> [snɔtjɔŋə(n)] SUST. m

snotjongen

Rotznase f

snotjongen

Rotzbengel m

snotjongen

Rotzjunge m

schand·jon·gen SUST. m

schandjongen → schandknaap

Véase también: schandknaap

schand·knaap <schand|knapen> [sxɑntknap] SUST. m pey.

schandknaap

Strichjunge m

ge·don·gen V.

gedongen → dingen

Véase también: dingen

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] V. intr.

1. dingen (wedijveren):

dingen

im Wettstreit miteinander liegen

2. dingen (trachten te verkrijgen):

dingen

sich bewerben

dingen

werben um

naar de hand van een meisje dingen

um ein Mädchen werben

3. dingen (afdingen):

dingen

den Preis herunterhandeln

dingen

feilschen a. pey.

ge·zon·gen V.

gezongen volt. deelw. van zingen¹, zingen²

Véase también: zingen , zingen

zin·gen² <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] V. intr.

dat lied zingt gemakkelijk

dieses Lied ist leicht zu singen

zin·gen¹ <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] V. trans.

zingen

singen

hij zingt altijd hetzelfde liedje fig.

er bringt immer dieselbe Leier vor