neerlandés » alemán

beet1 <beten> [bet] SUST. f (biet)

beet
Rübe f

beet2 V.

beet 3. pers. sing. imperf. van bijten¹, bijten²

Véase también: bijten , bijten

bij·ten1 <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] V. trans.

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

2. bijten (kortaf zeggen):

beet3 <beten> [bet] SUST. m

1. beet (daad van bijten):

beet
Biss m

2. beet (afgebeten stuk):

beet
beet
Happen m coloq.

3. beet:

Biss m
beet (insecten)
Stich m

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski