neerlandés » alemán

Traducciones de „Knaus“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

knauw: sustantivo
knus: adjetivo y adverbio
knaak: sustantivo
knaap: sustantivo
claus: sustantivo
knak: sustantivo
knal: sustantivo
knap: adjetivo y adverbio
knar: sustantivo
knau·wen: verbo
knap·jes: adverbio
knar·sen: verbo
kneus·je: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: knus , knauw , knar , knap , knal , knak , claus , knaap , knaak , kneusje , knarsen , knapjes y/e knauwen

knauw <knauw|en> [knɑu] SUST. m

1. knauw (harde beet):

knauw

Biss m

2. knauw fig. (knak):

knauw

Knacks m

zijn gezondheid heeft een lelijke knauw gekregen

seine Gesundheit ist ganz schön angeknackst

knus <knusse, knusser, knust> [knʏs] ADJ.

knus

gemütlich

knus

behaglich form.

knaak <knaken> [knak] SUST. f coloq.

knaak

niederländische Zweieinhalbguldenmünze

knaap <knapen> [knap] SUST. m

1. knaap (jongen):

knaap

Bursche m

knaap

Junge m

knaap

Knabe m form.

2. knaap pey. (persoon):

knaap

Bursche m

knaap

Geselle m

knaap

Kerl m

ik vertrouw die knaap niet

ich traue diesem Kerl nicht

een knaap van een karper

ein Mordskarpfen

een knaap van een karper

ein Riesenkarpfen

claus [klɑus] SUST. f

1. claus (laatste woord van een passage):

claus

Stichwort nt

2. claus (passage):

claus

≈ Passus m

knak <knak|ken> [knɑk] SUST. m

1. knak (geluid):

knak

Knacks m

2. knak (breuk):

knak

Knacks m

knak

Sprung m

3. knak fig. (beschadiging, knauw):

knak

Knacks m

knal¹ <knal|len> [knɑl] SUST. m

knal (geluid)

Knall m

knal (slag)

Schlag m

een knal op het doel geven DEP.

den Ball ins Tor knallen

iem een knal verkopen

jdm eine knallen [o. ballern]

knap¹ <knappe, knapper, knapst> [knɑp] ADJ.

knar <knar|ren> [knɑr] SUST. m

1. knar (oud mens):

knar

zähe(r) Alte(r) m

2. knar (hoofd):

knar

Rübe f

knar

Birne f

3. knar (gierigaard):

knar

Geizhals m

knar

Geizkragen m

knau·wen <knauwde, h. geknauwd> [knɑuwə(n)] V. intr. (sterk kauwen)

knauwen

herumbeißen

knap·jes [knɑpjəs] ADV.

1. knapjes (bekwaam):

knapjes

geschickt

knapjes

gekonnt

2. knapjes (netjes):

knapjes

gepflegt

3. knapjes (tamelijk):

knapjes

ganz schön

knar·sen <knarste, h. geknarst> [knɑrsə(n)] V. intr.

knarsen (scharnier, slot e.d.)

knarren

knarsen (sneeuw, grind, tanden)

knirschen

knarsen (werktuigen, remmen, wiel)

quietschen

kneus·je <kneusje|s> [knøʃə] SUST. nt

1. kneusje pey. (persoon):

kneusje

Schwächling m

2. kneusje AUTO. TRÁF.:

kneusje

Unfallwagen m

Consultar el diccionario

neerlandés

Traducciones de „Knaus“ en el diccionario neerlandés » alemán

knauw <knauw|en> [knɑu] SUST. m

1. knauw (harde beet):

2. knauw fig. (knak):

knus <knusse, knusser, knust> [knʏs] ADJ.

knaak <knaken> [knak] SUST. f coloq.

knaap <knapen> [knap] SUST. m

1. knaap (jongen):

2. knaap pey. (persoon):

claus [klɑus] SUST. f

1. claus (laatste woord van een passage):

2. claus (passage):

knak <knak|ken> [knɑk] SUST. m

1. knak (geluid):

2. knak (breuk):

3. knak fig. (beschadiging, knauw):

knal1 <knal|len> [knɑl] SUST. m

knap1 <knappe, knapper, knapst> [knɑp] ADJ.

1. knap (mooi):

2. knap (intelligent):

3. knap:

knar <knar|ren> [knɑr] SUST. m

1. knar (oud mens):

2. knar (hoofd):

3. knar (gierigaard):

knau·wen <knauwde, h. geknauwd> [knɑuwə(n)] V. intr. (sterk kauwen)

knap·jes [knɑpjəs] ADV.

1. knapjes (bekwaam):

2. knapjes (netjes):

3. knapjes (tamelijk):

knar·sen <knarste, h. geknarst> [knɑrsə(n)] V. intr.

kneus·je <kneusje|s> [knøʃə] SUST. nt

1. kneusje pey. (persoon):

2. kneusje AUTO. TRÁF.:

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

knal¹ <knal|len> [knɑl] SUST. m

knap¹ <knappe, knapper, knapst> [knɑp] ADJ.