Traducciones de „Büsche“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

bus·te <buste|s, buste|n> [bystə] SUST. f

1. buste (boezem):

buste

Busen m

buste

Büste f

zij heeft een mooie buste

sie hat eine gut geformte Büste

2. buste (borstbeeld; paspop):

buste

Büste f

een gipsen buste

eine Gipsbüste

bro·che <broche|s> [brɔʃ] SUST. f

broche

Brosche f

broche (langwerpig)

Schmucknadel f

broche (langwerpig)

Anstecknadel f

qui·che <quiche|s> [kiʃ] SUST. f

quiche

Quiche f

quiche lorraine

Quiche Lorraine f

burcht <burcht|en> [bʏrxt] SUST. f

burcht

Burg f

burcht

Festung f

burchten van het kapitalisme fig.

Hochburgen des Kapitalismus

bran·che [brɑ̃ʃ]

branche

Branche f

branche (tak van handel)

Geschäftszweig m

branche (bedrijfstak)

Wirtschaftszweig m

branche (vakgebied)

Sparte f

bus·chauf·feur <buschauffeur|s> [bʏsʃofør] SUST. m

buschauffeur

Busfahrer m

fi·che <fiche|s> [fiʃə] SUST. nt of m of f

1. fiche (speelmerkje):

fiche

Spielmarke f

2. fiche (systeemkaart):

fiche

Karteikarte f

crèche <crèche|s> [krɛʃ] SUST. f

crèche

Kindertagesstätte f

crèche

Kinderkrippe f

crèche (voor schoolkinderen)

Kinderhort m

dou·che [duʃ]

douche [[o. duʃə]] douche|s SUST. f:

douche

Dusche f

een koude douche fig.

eine kalte Dusche

een douche nemen

eine Dusche nehmen

lou·che [luʃ(ə)] ADJ.

louche

link

louche

zwielichtig

louche

anrüchig

louche zaken

anrüchige Geschäfte pl.

man·che <manche|s> [mɑ̃ʃ(ə)] SUST. f

1. manche:

manche (wedstrijdonderdeel)

Durchgang m

manche (ruiterwedstrijd ook)

Umlauf m

2. manche (bridge):

manche

Partie f

plu·che [plyʃ(ə)] SUST. nt of m geen pl.

pluche

Plüsch m

psy·che <psyche|n> [psixə] SUST. f

psyche

Psyche f

bus <bus|sen> [bʏs] SUST. f

1. bus (autobus):

bus

Bus m

bus

Omnibus m

bus

Autobus m

2. bus (blikken doos):

bus

Büchse f

bus

Dose f

een bus voor koffie

eine Kaffeebüchse

3. bus:

bus (doos met gleuf)

Büchse f

bus (kastje)

Kasten m

het komt in de bus fig.

wird gemacht

een brief in/op de bus doen

einen Brief in den Briefkasten werfen

de bus legen

den Briefkasten leeren

uit de bus komen fig.

sich ergeben

uit de bus komen coloq.

herauskommen

4. bus (ring ter bevestiging, versteviging):

bus

Buchse f

dat klopt als een bus

das stimmt haargenau

bus·hal·te <bushalte|n, bushalte|s> [bʏshɑltə] SUST. f

bushalte

Bushaltestelle f

schel¹ <schel|len> [sxɛl] SUST. f

1. schel (klokje):

schel

Schelle f

2. schel (deurbel):

schel

Klingel f

3. schel (keer dat gebeld wordt):

schel

Schellen nt

de schellen vallen hem van de ogen fig.

es fällt ihm wie Schuppen von den Augen