neerlandés » alemán

ro·ken1 <rookte, h. gerookt> [rokə(n)] V. trans. ((voedingsmiddelen) in de rook hangen)

ro·ken2 <rookte, h. gerookt> [rokə(n)] V. trans.

ro·ken3 <rookte, h. gerookt> [rokə(n)] V. intr.

1. roken (rook afgeven):

roken
daar kan de schoorsteen niet van roken fig.

2. roken (dampen):

roken

roken4 V.

roken 3. pers. pl. imperf. van ruiken¹, ruiken²

Véase también: ruiken , ruiken

rui·ken2 <rook, h. geroken> [rœykə(n)] V. intr.

2. ruiken (de gedachte opwekken):

rui·ken1 <rook, h. geroken> [rœykə(n)] V. trans.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski