Traducciones de „handjes“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

hand·je <handje|s> [hɑncə] SUST. nt

handje

Händchen nt

iem een handje helpen

jdm unter die Arme greifen

zwaaien met het handje

winke, winke machen

een handje van iets hebben

sich darauf verstehen

daar heeft hij een handje van (dat is net iets voor hem)

das sieht ihm ähnlich

een handje helpen

(ein wenig) nachhelfen

een handje helpen

mit Hand anlegen

han·nes <hannes|en> [hɑnəs] SUST. m

hannes

Trottel m coloq. pey.

hands [hɛnts] SUST. nt geen pl.

hands

Hand f

hands

Handspiel nt

de scheidsrechter gaf hands

der Unparteiische entschied auf Handspiel

han·del [hɑndəl] SUST. m geen pl.

1. handel (het kopen en verkopen):

handel

Handel m

binnenlandse/buitenlandse handel

Binnen-/Außenhandel m

in de handel gaan

Kaufmann werden

de handel in graan

der Handel mit Getreide

handel in verdovende middelen

Rauschgifthandel m

handel en nijverheid

Handel und Gewerbe

2. handel (zaak van koop en verkoop):

handel

Geschäft nt

je moet er geen handel van maken

du musst kein Geschäft daraus machen

3. handel (handelswaar):

handel

Ware f

handel

Handelsware f

de hele handel meenemen fig.

den ganzen Laden mitnehmen

hij nam wat handel mee

er nahm einige Waren mit

4. handel (handelsverkeer):

handel

Handel m

handel

Geschäftsverkehr m

de handel is flauw

das Geschäft geht flau

iets in de handel brengen

etw in den Handel bringen

de handel op Rusland

der Handel mit Russland

een boek uit de handel nemen

ein Buch aus dem Verkehr ziehen

vrije handel

Freihandel m

5. handel (gezamenlijke handelaars):

handel

Geschäftswelt f

de handel was tegen tariefsverhoging

die Geschäftswelt war gegen eine Tariferhöhung

6. handel (onderneming die handel drijft):

handel

Handlung f

een handel in lompen en oude metalen

Altwarenhandlung f

iems handel en wandel

jds Tun und Lassen liter

hand·rem <handrem|men> [hɑntrɛm] SUST. f

handrem

Handbremse f

hand·tas <handtas|sen> [hɑntɑs] SUST. f

handtas

Handtasche f

mand·je <mandje|s> [mɑncə] SUST. nt

1. mandje (kleine mand):

mandje

Körbchen nt

2. mandje (voor boodschappen):

mandje

Einkaufskorb m

rand·je <randje|s> [rɑncə] SUST. nt

randje

(schmale(r)) Rand m

randje

Streifen m

randje (van stof)

Borte f

met een gouden randje

goldumrändert

op het randje (af)

hart an der Grenze

dat was op het randje

das ist gerade noch einmal gut gegangen