neerlandés » alemán

trei·te·raar <treiteraar|s> [trɛitərar] SUST. m

wei·ge·ren1 <weigerde, h. geweigerd> [wɛiɣərə(n)] V. intr.

1. weigeren (niet functioneren):

2. weigeren (paardensport):

wei·ge·rend [wɛɪɣərənt] ADJ.

woe·ke·raar <woekeraar|s> [wukərar] SUST. m

leu·te·raar <leuteraar|s> [løtərar] SUST. m

1. leuteraar (iem die kletst):

Fas(e)ler m coloq.

2. leuteraar (iem die treuzelt):

peu·te·raar <peuteraar|s> [pøtərar] SUST. m

dienst·wei·ge·raar <dienstweigeraar|s> [dinstwɛiɣərar] SUST. m

hoog·le·raar <hoogle|raren, hoogleraar|s> [hoxlerar] SUST. m

ver·ove·raar <veroveraar|s> [vərovərar] SUST. m

zang·le·raar <zangle|raren> [zɑŋlerar] SUST. m

luis·te·raar <luisteraar|s> [lœystərar] SUST. m


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski