neerlandés » alemán

Traducciones de „offenen“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

of·fe·ren: verbo
ef·fe·nen: verbo
oe·fe·nen: verbo
ope·nen: verbo
of·fer: sustantivo
of·fer·te: sustantivo
bof·fen: verbo
pof·fen: verbo
be·nen: adjetivo y adverbio
me·nen: verbo
we·nen: verbo
le·nen: verbo
We·nen: sustantivo
spe·nen: verbo
boe·nen: verbo
die·nen: verbo
gre·nen: adjetivo y adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: oefenen , effenen , offeren , openen , grenen , dienen , boenen , spenen , Wenen , lenen , wenen , menen , benen , poffen , boffen , offerte y/e offer

of·fe·ren <offerde, h. geofferd> [ɔfərə(n)] V. trans.

ef·fe·nen <effende, h. geëffend> [ɛfənə(n)] V. trans.

1. effenen (vlak-, gladmaken):

effenen

ebnen

effenen

glätten

de weg voor iem effenen fig.

jdm den Weg ebnen

2. effenen econ.:

effenen (vereffenen)

begleichen

effenen (conflict)

schlichten

effenen (conflict)

beilegen

oe·fe·nen¹ <oefende, h. geoefend> [ufənə(n)] V. intr.

1. oefenen:

oefenen (trainen, repeteren)

üben

oefenen (trainen)

trainieren

oefenen theat.

proben

op de piano oefenen

(auf dem) Klavier üben

op de grammatica oefenen

die Grammatik üben

oefenen voor de voorstelling

für die Vorstellung proben

2. oefenen rel.:

oefenen

Andacht halten

oefenen

Andachtsübungen halten

ope·nen¹ <opende, h. geopend> [opənə(n)] V. trans.

1. openen (openmaken):

openen

öffnen

openen

aufmachen coloq.

een brief openen

einen Brief öffnen

iem de ogen openen fig.

jdm die Augen öffnen

2. openen (een opening maken):

openen

öffnen

3. openen:

openen (openstellen)

öffnen

openen (voor exploitatie geschikt maken)

erschließen

een nieuw afzetgebied openen

ein neues Absatzgebiet erschließen

de jacht openen

die Jagd eröffnen

4. openen (beginnen, in bedrijf brengen):

openen

eröffnen

een rekening openen

ein Konto eröffnen

een tentoonstelling openen

eine Ausstellung eröffnen

of·fer <offer|s> [ɔfər] SUST. nt

1. offer (wat geofferd wordt):

offer

Opfer nt

offer

Opfergabe f

2. offer (opoffering):

offer

Opfer nt

offers brengen voor iets

Opfer für etw bringen

geen offer was hem te veel

er scheute keine Opfer

tot offers bereid

opferbereit

tot offers bereid

opferwillig

zware offers eisen

große Opfer fordern

3. offer rel. (brood en wijn):

offer

Opfer nt

offer

Opfergabe f

4. offer DEP. (damschijf, schaakstuk):

offer

Opfer nt

of·fer·te <offerte|s, offerte|n> [ɔfɛrtə] SUST. f

offerte (aanbod)

Angebot nt

offerte ook econ.

Offerte f

(een) offerte doen

ein Angebot machen [o. unterbreiten]

bof·fen <bofte, h. geboft> [bɔfə(n)] V. intr. form.

boffen

Glück haben

boffen coloq.

Schwein haben

bof jij even!

hast du aber Glück [o. Schwein] !

pof·fen² <pofte, h. gepoft> [pɔfə(n)] V. trans.

1. poffen (verhitten):

poffen

rösten

mais/kastanjes/aardappelen poffen

Mais/Esskastanien/Kartoffeln rösten

2. poffen (wangen: opblazen):

poffen

aufblasen

be·nen¹ [benə(n)] ADJ. atrbv.

benen

beinern

benen

knöchern

een benen kam

ein beinerner Kamm

me·nen <meende, h. gemeend> [menə(n)] V. trans.

1. menen (in ernst bedoelen):

menen

meinen

menen

jds Ernst sein

dat meen je niet!

das ist nicht dein Ernst!

2. menen (voorhebben):

menen

meinen

het goed/kwaad met iem menen

es gut/schlecht mit jdm meinen

3. menen (veronderstellen):

menen

meinen

menen

glauben

4. menen (doelen op):

menen

meinen

meent u mij daarmee?

meinen Sie mich damit?

we·nen² <weende, h. geweend> [wenə(n)] V. intr.

wenen

weinen

wenen van verdriet

weinen vor Kummer

le·nen¹ <leende, h. geleend> [lenə(n)] V. trans.

1. lenen (te leen geven):

lenen

(aus)leihen

lenen

verleihen

lenen

borgen

geld tegen 5 % lenen

Geld zu 5 % leihen

ik heb hem geld geleend

ich habe ihm Geld geliehen [o. geborgt]

2. lenen (te leen krijgen):

lenen

(aus)leihen

lenen

borgen

een boek van de bibliotheek lenen

ein Buch aus der Bibliothek (ent)leihen

van iem geld lenen

von jdm Geld leihen [o. borgen]

locuciones, giros idiomáticos:

zijn naam lenen voor iets (ter beschikking stellen)

seinen Namen für etw hergeben

zich lenen voor iets (van personen)

sich zu [o. für] etw hergeben

We·nen [wenə(n)] SUST. nt geen pl.

Wenen

Wien nt

spe·nen <speende, h. gespeend> [spenə(n)] V. trans.

1. spenen (niet meer zogen):

spenen

abstillen

spenen

entwöhnen

2. spenen (het begeerde onthouden):

spenen

entblößen

spenen

vorenthalten

van iets gespeend zijn [o. blijven]

von etw entblößt sein

van iets gespeend zijn [o. blijven]

einer Sache gen. entbehren

hij is geheel van humor gespeend

er hat absolut keinen Humor

boe·nen <boende, h. geboend> [bunə(n)] V. trans.

1. boenen (glanzend wrijven):

boenen

bohnern

boenen

wichsen coloq.

2. boenen (schrobben):

boenen

schrubben

die·nen¹ <diende, h. gediend> [dinə(n)] V. trans.

1. dienen (werken voor):

dienen

dienen

men kan geen twee heren dienen

niemand kann zwei Herren dienen

het vaderland dienen

dem Vaterland dienen

2. dienen (zich wijden aan):

dienen

dienen

de vrede dienen

dem Frieden dienen

3. dienen (van dienst zijn):

dienen

dienen

waarmee kan ik u dienen?

womit kann ich (Ihnen) dienen?

hij was er niet mee gediend

damit war ihm nicht gedient

4. dienen (bruikbaar zijn):

dienen

nutzen +dat.

dienen

nützen +dat.

deze gegevens kunnen ons weinig dienen

diese Daten nutzen uns wenig

daar ben ik niet van gediend

das verbitte ich mir

de mis dienen

ministrieren

om u te dienen

zu Ihren Diensten

iem van antwoord dienen

jdm antworten

gre·nen [ɣrenə(n)] ADJ.

grenen

kiefern

grenen

Kiefern-

grenen

aus Kiefernholz

Consultar el diccionario

neerlandés

Traducciones de „offenen“ en el diccionario neerlandés » alemán

of·fe·ren <offerde, h. geofferd> [ɔfərə(n)] V. trans.

1. offeren (als offer brengen):

2. offeren (schenken):

3. offeren (wijden aan):

4. offeren (damschijf, schaakstuk):

ef·fe·nen <effende, h. geëffend> [ɛfənə(n)] V. trans.

1. effenen (vlak-, gladmaken):

2. effenen econ.:

oe·fe·nen1 <oefende, h. geoefend> [ufənə(n)] V. intr.

1. oefenen:

2. oefenen rel.:

ope·nen1 <opende, h. geopend> [opənə(n)] V. trans.

1. openen (openmaken):

2. openen (een opening maken):

3. openen:

4. openen (beginnen, in bedrijf brengen):

of·fer <offer|s> [ɔfər] SUST. nt

1. offer (wat geofferd wordt):

2. offer (opoffering):

3. offer rel. (brood en wijn):

4. offer DEP. (damschijf, schaakstuk):

of·fer·te <offerte|s, offerte|n> [ɔfɛrtə] SUST. f

bof·fen <bofte, h. geboft> [bɔfə(n)] V. intr. form.

pof·fen2 <pofte, h. gepoft> [pɔfə(n)] V. trans.

1. poffen (verhitten):

2. poffen (wangen: opblazen):

be·nen1 [benə(n)] ADJ. atrbv.

me·nen <meende, h. gemeend> [menə(n)] V. trans.

1. menen (in ernst bedoelen):

2. menen (voorhebben):

3. menen (veronderstellen):

4. menen (doelen op):

we·nen2 <weende, h. geweend> [wenə(n)] V. intr.

le·nen1 <leende, h. geleend> [lenə(n)] V. trans.

1. lenen (te leen geven):

2. lenen (te leen krijgen):

locuciones, giros idiomáticos:

We·nen [wenə(n)] SUST. nt geen pl.

spe·nen <speende, h. gespeend> [spenə(n)] V. trans.

1. spenen (niet meer zogen):

2. spenen (het begeerde onthouden):

boe·nen <boende, h. geboend> [bunə(n)] V. trans.

1. boenen (glanzend wrijven):

2. boenen (schrobben):

die·nen1 <diende, h. gediend> [dinə(n)] V. trans.

1. dienen (werken voor):

2. dienen (zich wijden aan):

3. dienen (van dienst zijn):

4. dienen (bruikbaar zijn):

gre·nen [ɣrenə(n)] ADJ.

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

oe·fe·nen¹ <oefende, h. geoefend> [ufənə(n)] V. intr.

ope·nen¹ <opende, h. geopend> [opənə(n)] V. trans.

pof·fen² <pofte, h. gepoft> [pɔfə(n)] V. trans.

be·nen¹ [benə(n)] ADJ. atrbv.

we·nen² <weende, h. geweend> [wenə(n)] V. intr.

le·nen¹ <leende, h. geleend> [lenə(n)] V. trans.

die·nen¹ <diende, h. gediend> [dinə(n)] V. trans.