neerlandés » alemán

hech·ten1 <hechtte, h. gehecht> [hɛxtə(n)] V. trans.

1. hechten med.:

hechten
hechten (d.m.v. een kram)
een wond hechten

2. hechten (vastmaken):

hechten

3. hechten (toekennen):

hechten
geloof hechten aan
waarde aan iets hechten

hech·ten2 <hechtte zich, h. zich gehecht> [hɛxtə(n)] V. wk ww zich hechten

1. hechten (zich vastzetten):

hechten

2. hechten (gesteld raken op):

hechten
sein Herz hängen an +acus.

hech·ten3 <hechtte, h. gehecht> [hɛxtə(n)] V. intr.

1. hechten (vast blijven zitten):

hechten

2. hechten (waarde toekennen aan):

hechten
hechten

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski