Traducciones de „Abstinentsein“ en el diccionario alemán » neerlandés

Ab·sti·ˈnenz·ler(in) <Abstinenzlers, Abstinenzler> [apstiˈnɛn͜tslɐ] SUST. m(f) pey.

Abstinenzler(in)

geheelonthouder(geheelonthoudster) m (f)

Abstinenzler(in)

abstinent(abstinente) m (f)

Ab·sti·ˈnenz <Abstinenz> [apstiˈnɛn͜ts ] SUST. f kein pl.

Abstinenz (sexuelle Enthaltsamkeit)

(geheel)onthouding

Abstinenz (das Abstinentsein)

abstinentie

ˈab·stil·len V. trans.

abstillen

spenen

abstillen

niet meer zogen

ˈab·stim·men¹ V. intr. (die Stimme abgeben)

abstimmen

stemmen

abstimmen

zijn stem uitbrengen

über etw abstimmen lassen

iets in stemming brengen

ˈab·ste·hen V. intr.

1. abstehen:

abstehen

afstaan

abstehen

verwijderd staan

2. abstehen:

abstehen

afsterven

abstehen (durch zu langes Stehen)

bederven

abstehen (durch zu langes Stehen)

verschalen

ˈab·stat·ten [ˈap-ʃtatn̩] V. trans.

1. abstatten elev.:

abstatten (bringen, (ab)halten)

brengen

abstatten (tun)

doen

jdm (einen) Bericht abstatten

aan iem verslag uitbrengen

jdm einen Besuch abstatten

een bezoek bij iem afleggen [o. brengen]

2. abstatten elev. (danken):

abstatten

betuigen

jdm (seinen) Dank abstatten

iem bedanken

ˈab·ste·cken V. trans.

1. abstecken (umreißen, festlegen):

abstecken

afsteken

abstecken

afbakenen

abstecken

vastleggen

ein Programm abstecken

een programma vastleggen [o. uitstippelen]

2. abstecken (Festgestecktes losmachen):

abstecken

afspelden

abstecken

losspelden

Maschen abstecken (Strickzeug, Strickarbeit)

steken uittrekken [o. afhalen]

3. abstecken (Kleidung an eine Person anpassen):

abstecken

afspelden

ˈab·stei·gen V. intr.

1. absteigen:

absteigen (heruntersteigen)

afstappen

absteigen (vom Pferd)

afstijgen

absteigen (im Gebirge)

afdalen

vom Fahrrad absteigen

van zijn fiets afstappen

2. absteigen (abfallen):

absteigen

(af)dalen

absteigen

naar beneden lopen

absteigende Linie

neergaande [o. dalende] lijn

3. absteigen coloq. DEP. (seinen Status verschlechtern):

absteigen

degraderen

ˈab·stüt·zen V. trans.

abstützen

stutten

abstützen

schoren

abstützen

ondersteunen

ˈab·ste·chen¹ V. intr.

1. abstechen (abzeichnen):

abstechen

afsteken

abstechen

zich aftekenen

gegen jdn abstechen

bij iem afsteken

gegen/von etw abstechen

tegen/bij iets afsteken

von jdm abstechen

bij iem afsteken

2. abstechen:

abstechen (absetzen)

afsteken

abstechen (absetzen)

afzetten

abstechen (wegfahren, auslaufen)

wegvaren