Traducciones de „herumbohren“ en el diccionario alemán » neerlandés

her·ˈum·fah·ren¹ V. intr. irreg.

1. herumfahren (im Kreis darum fahren):

herumfahren

rondrijden

herumfahren

rondtrekken

herumfahren

omvaren

herumfahren

rondvaren

2. herumfahren (sich rasch umdrehen):

herumfahren

zich plotseling [o. met een ruk] omdraaien

3. herumfahren (ziellos streichen, wischen):

herumfahren

ronddraaien

herumfahren

rondzwaaien

her·ˈum·füh·ren¹ V. intr. (durch die Gegend führen)

herumführen

lopen [o. leiden] rond

her·ˈum·ir·ren V. intr. coloq.

herumirren

ronddwalen

herumirren

ronddolen

herumirren

rondzwerven

her·ˈum·ge·hen V. intr. irreg.

1. herumgehen (ziellos umhergehen):

herumgehen

rondlopen

herumgehen

rondgaan

herumgehen

er omheen lopen [o. gaan]

2. herumgehen (einen Kreis gehen):

herumgehen

rondgaan

herumgehen

de ronde doen

3. herumgehen coloq. (vorübergehen):

herumgehen

voorbijgaan

herumgehen

verstrijken

4. herumgehen coloq. (herumgereicht werden):

herumgehen

rondlopen

5. herumgehen (denken an):

das geht mir im Kopf herum coloq.

dat maalt mij steeds door het hoofd

das geht mir im Kopf herum coloq.

daar blijf ik aldoor aan denken

her·ˈum·to·ben V. intr.

1. herumtoben coloq. (wüst schimpfen):

herumtoben

lopen te schreeuwen [o. schelden]

2. herumtoben coloq. (ausgelassen umherlaufen):

herumtoben

ravotten

herumtoben

ronddollen

her·ˈum·schrei·en V. intr. irreg.

1. herumschreien coloq. (laut sprechen):

herumschreien

zitten te schreeuwen [o. te blèren]

2. herumschreien coloq. (toben, rasen):

herumschreien

tekeergaan

her·ˈum·brül·len V. intr. coloq.

herumbrüllen

maar zitten te schreeuwen

her·ˈum·bum·meln V. intr. coloq.

herumbummeln (herumspazieren)

rondslenteren

herumbummeln (trödeln)

rondlummelen

her·ˈum·dok·tern V. intr. coloq. (zu kurieren versuchen, zu reparieren versuchen)

herumdoktern

dokteren

her·ˈum·ge·ben V. trans. irreg.

herumgeben

rondgeven

herumgeben

doorgeven

her·ˈum·re·den V. intr.

1. herumreden coloq. (belangloses Zeug reden):

herumreden

zwetsen

2. herumreden coloq. (ausweichend reden):

herumreden

er omheen praten

her·ˈum·dre·hen¹ V. intr.

herumdrehen

zitten te draaien

her·ˈun·ter·fah·ren¹ V. intr. irreg. (transportieren)

herunterfahren

naar beneden rijden

herunterfahren

afdalen